Grootmoedertranen
Het was donker en een tijd lang was er niets meer te horen dan het zachte gebrom van de motor en het geluid van dikke druppels die met een luide tik op de carrosserie kletterden. We waren onderweg naar ergens of we kwamen terug van daar. Ik weet het niet meer. Het is al zo lang geleden.
Ik was net groot genoeg om door het raam naar buiten te kunnen kijken. We gingen niet zo snel (we reden over kleine wegen) en de zwarte bomen en weilanden trokken in een gestaag tempo aan mij voorbij. Het zag er allemaal zo anders uit, de nacht. Takken en struiken gingen in elkaar over als een donker, stroperig web. Gras en graan, schuur en hooimijt, weg en banden, ze werden een en dezelfde, aan elkaar geweven met dikke, inktzwarte wol. Alles was een schaduw van wat het hoorde te zijn, een zeefdruk van de werkelijkheid, verborgen onder de dikke deken van de duisternis. Pas wanneer je iets aanraakte, je vingers over zijn ruwe, zachte of gladde oppervlak liet glijden, werd het opnieuw echt.
Wat wilde ik graag de bomen weer tot leven aaien, de struiken in het daglicht trekken en het gras onder mijn blote voeten voelen. Maar in plaats daarvan keek ik naar de schijnwereld die voor mij danste en voelde mijn ogen prikken. Ik kon een geeuw niet onderdrukken. Zelden was ik zo laat opgebleven.
Jij streelde mijn haar en keek over mijn hoofd mee naar buiten. Misschien zaten we wel in jullie oude Opel. Of was het toch de wagen van mijn ouders? Meer waarschijnlijk is dit alles nooit gebeurd. Het verleden heeft zo zijn eigen kroniek die, net als de nacht, een sluier legt: beelden vervagen, tekst wordt uitgewist en de tijd wordt verdraaid. Ik heb vermoedelijk een samenraapsel van herinneringen tot dit tafereel gekneed, tot die ene avond in de auto met buiten het spel van de nacht en, veilig binnen, jij naast mijn zijde. Het was op dat moment, op de grens van fantasie en realiteit, dat mijn eerste verhaal werd geboren.
Nacht is niet boos
Als hij komt de nacht
maakt hij de hemel open
en vele sterren en sterretjes komen zacht
op gouden voetjes aangelopen.
Mijn grootmoeder, met haar fonkelende ogen en haar ondeugende glimlach, is het meest van al mijn grootmoeder als ze vertelt. Ze vangt je aandacht en houdt die vast, ze sleurt je mee naar een andere wereld, ze weet wat het betekent om te verzinnen, te prikkelen, te plagen. Liegen doet ze misschien niet, maar ze fopt weleens, met die twinkelende blik, vol spanning afwachtend tot ik door heb dat ze me voor de gek houdt. Ze heeft begrepen dat het leven meer is dan alles wat je ziet, dat wat er echt toe doet zich niet zomaar in je gezichtsveld bevindt. Je moet het voelen, tussen de kieren van het bestaan, die ene zucht, een enkele traan, een vlaag van energie, die niet zomaar een verhaal oplevert, maar meer nog, die het een ziel geeft.
En dat deed jij grootmoeder. Bij de geboorte van mijn eerste verhaal, gaf jij het een ziel. De indigo avondlucht, de autobanden die nu en dan knerpten over de kiezelsteentjes op de weg, mijn rode broek die donkerbruin leek in de duisternis, het 'Kindersprookje' had ik al vaak gehoord, maar zelden was de setting zo toepasselijk geweest. Voor het eerst ontkiemde er bij mij een idee, een mogelijkheid, dat de wereld niet alleen te aanschouwen was, maar dat je haar ook kon vangen, oppotten en bewaren, tot daar het perfecte ogenblik was om haar weer los te laten. Alleen, wanneer je de wereld keten voor keten bevrijdde, was er tijd. Tijd om toe te voegen en te vervormen, tijd om te boetseren. En zo komt het, dat wanneer je de wereld zorgvuldig terug uitzet, je altijd een stukje van jezelf lijkt mee te geven.
Vanaf dat moment luisterde ik elke keer weer even geboeid: voor ik moest gaan slapen, tijdens een rustige zomermiddag onder de lindeboom of tijdens een wandeling die eeuwig leek te duren in de Ardense bossen. Die avond en alle andere kon jij vertellen en wilde ik toehoren.
Nacht is niet boos
Als hij komt de nacht
maakt hij de hemel open
en vele sterren en sterretjes komen zacht
op gouden voetjes aangelopen.
Ze zijn nieuwsgierig en naar beneen
zouden ze heel graag komen.
Maar ze zijn bang
voor de grote zee
en de donkere bomen.
Ze lopen daarboven,
de ganse nacht,
op hun kleine blote voetjes.
Dat doet geen pijn,
de wolken zijn zacht
en ze gaan ook maar zoetjes.
Ze mogen nooit leven maken,
dat zou de grote mensen hinderen.
'k Geloof niet dat ik ze horen zou,
maar er zijn ook zieke kinderen...
't Is boven ook donker
maar zij hebben licht.
De zon gaf ze allemaal lichtjes,
vóór ze naar bed gingen.
Die houden ze dicht bij hun gouden sterrengezichtjes.
Ze twinkelen en pinken en knikken 'goenacht'
en zeggen: 'Je moet gaan slapen'.
Zij worden eerst naar bed gebracht
als de zon is uitgeslapen.
'k Zou heel graag eens naar boven gaan
als ik wist hoe daar te komen.
Vogels hebben vleugels aan,
die vliegen boven de bomen.
Bouwen ze boven ook een nest?
Of zou hen dat niet bevallen?
En loop je altijd alleen?
Mm... je zou best uit je open huis kunnen vallen.
Hebben jullie boven ook een tuin?
En bloemen en kersen en bijen?
Die brommen zo..
En een hoge duin waar je op en af kunt rijen?
En je moeders handen?
Zijn ze ook zo zacht als ze je komt wassen?
En de zeep zo schuim?
En een watervracht over je rug komt plassen?
In mijn bos woont een nachtegaal.
Hebben jullie ook kleine musjes
die je voeren kunt?
Of zijn jullie allemaal broertjes?
Broertjes en zusjes?
Krijg er ook haast één.
't Bedje staat klaar.
Hebben jullie allemaal bedjes?
Maar, waar staan ze dan?
Ik zie er geen! Waar?
'k Houd mijne nog altijd netjes.
6, 12, 10, 4...
Altijd meer kome je aangelopen.
In mijn ogen strooien prikkeltjes neer.
'k Hou ze niet meer open...
20, 4, 80...
'k Ben te moe om je allemaal te tellen
en als ik wakker word
dan is de hemel toe
en 'k wou nog zo veel vertellen...
(bron: Marie Agathe Boddaert, 'Kindersproke', De Gids, jaargang 58 (1894), p. 549-550)