Ochtend op het Hongaarse platteland
De wind was zo aanwezig. Hij raasde over het dorre land en gebruikte de bladeren van de hoge bomen en het plastieken vliegengordijn in de deur als instrumenten voor zijn lied. Hij duwde de wolken voort, voegde ze samen en trok ze vervolgens hardvochtig weer uit elkaar. Als een dolle trompettist blies hij ritmisch zijn woeste melodie door mijn haren die ik telkens weer met een lichte irritatie naar achter streek. Daar stond ik dan. Op mijn blote voeten tussen de distels.
“Doe toch schoenen aan”, zei Carla.
Maar het gevoel van mijn blote voeten tussen de prikkende distels was het enige dat me staande hield. In mijn hoofd weerklonk de ene na de andere explosie, maar dat laatste restje fysieke gewaarwording was mijn veiligheidskoord. Het was de enige sensatie waarvan ik zeker was dat die echt was: het deed pijn. Klinisch en ongecompliceerd.
Carla gooide een stel flipflops naar me. Eén flipflop raakte mijn hoofd, de andere landde ruim twee meter verderop.
“Au”, zei ik. Oké, het was een beetje huichelend, want de flipflop voelde ik nauwelijks in vergelijking met het leger distels dat mijn tenen aan het chargeren was. Maar het was een handig excuus. Ik kon er mijn zelf toegebrachte distelellende mee veruitwendigen en tegelijkertijd sloop een klein deel van mijn andere pijn mee naar buiten.
“Weet je,” blafte Carla, terwijl haar stompe vingers druk in de weer waren met een aansteker die geen vuur wou geven, “ik heb waanzinnig goed geslapen hier. Wat een rust. Aha!” riep ze uit toen haar sigaret eindelijk aan was. Ze nam een diepe trek. “Ga je die papieren daar zo laten liggen?”
Ik staarde naar de beschreven bladen die rondom mij op de grond verspreid lagen en voelde me net een oude eik in de herfst.
“Jij moet het weten natuurlijk, maar volgens mij kan het hier elk moment beginnen regenen.”
Inderdaad pakten steeds meer donkere wolken samen. De lucht zag er dreigend uit. De wind rukte op met vlagen die steeds krachtiger werden en ik voelde me levend met vlagen. Daar stond ik dan, een oude eik tussen de distels, geworteld te midden van boomstronken en afgeleefde waaibomen op het Hongaarse platteland. Wat een openingsscène. Jij zou het geweldig gevonden hebben.
Als Carla al onder de indruk was van mijn acute verlamming, liet ze zich er in elk geval niet door van de wijs brengen. Rokend staarde ze me zwijgend aan. Een eerste druppel regen viel op mijn kruin. En dan nog één. Het leek alsof er een emmer water over mijn hoofd werd leeg gekapt. De koude druppels gleden langs mijn nek over mijn ruggengraat en ik merkte hoe mijn hartslag versnelde. Een lichte paniek kneep mijn keel dicht. God weet waarom net deze gedachte in mij opkwam, maar toen ik daar zo stond, vastgeklonken aan de aarde, verdrinkend in twee druppels regen, vroeg ik mij af of ik niet dringend een waterput moest graven. Ik had ergens gelezen dat binnen dit en vijftig jaar drinkwater schaars zou worden. Wat als de wereld veranderd was in extreme klimaatzones en overal oorlogen woedden? Wat als Antwerpen in zee zou komen te liggen? Meer paniek. Ik had net een appartement gekocht. Een gelijkvloers. De lucht schuurde mijn keel. In mijn hoofd kleurde ik vissen in de zee. Waarom was ik hierheen gekomen? Je was er niet.
“Ja, het is begonnen”, constateerde Carla, toen een eerste donderslag in de verte weerklonk. “Komaan”, spoorde ze me aan. Haar arm haakte zich in de mijne en met lichte dwang sleurde ze me richting terras. “Het gaat hier oude wijven met klompen regenen.”
“Mijn papieren!” riep ik uit, en ik snelde opnieuw het gras op, mijn verwaaide kostbaarheden achterna.
“Helena!” riep Carla. “Schoenen!”
In de keuken schotelde Carla me spek met eieren voor. Ik, die het idee van spek met eieren (en ook wel het beeld van Carla) in de ochtend wansmakelijk vond, bedankte voorzichtig. Dat kwam me te staan op een zware rochel van mijn tafelgenoot die zich halverwege haar diepe zucht verslikte. Om aan haar afkeurende blik te ontsnappen, bukte ik me zover over de papieren die ik van de zondvloed had gered dat het puntje van mijn neus de letters bijna raakte. Jouw handschrift, puberaal met zijn ronde letters (je tekende net geen bolletjes op de 'i'), was zo vertrouwd: ik wou erin verdwijnen. Hoe kon ik me nu nog voorstellen dat ik mij ooit zo aan jouw ronde lussen geërgerd had?
Duidelijk niet ontmoedigd door mijn zwijgzaamheid, bleef Carla als een blok beton tegenover mij zitten, terwijl de rook uit alle kieren van haar grote hoofd leek te ontsnappen. Ik bleef naar het blad staren, ook toen ze een nieuwe sigaret opstak en vervolgens doelbewust haar keel schraapte.
Het moet gezegd: Carla's redevoering kwam volstrekt niet in de buurt van jouw verfijnde voordrachten. Ze hakkelde erop los en de rode draad van haar verhaal was al gauw een kluwen waar zelfs een doorgewinterde breister voor zou bedanken. Vol overgave begon ze aan een uitgesponnen vergelijking tussen haar eigen landelijke jeugd en het Hongaarse platteland. Carla kwam op gang. Sigaret na sigaret belandde in de overvolle asbak. Eén minuut na het begin van haar betoog, leek ze net een stoomtrein.
“… verbrand aan de kachel, want ja, centrale verwarming was er bij ons pas heel laat”, ratelde Carla.
Ik kneep mijn ogen dicht, en ik zag jou zitten: een minzame glimlach speelde rond je lippen, een berekende blik hier, een bevestigende knik daar. Nee, Carla's redevoering kwam volstrekt niet in de buurt van jouw verfijnde voordrachten. Jij bereidde je voor. Wanneer je publiek eindelijk zijn beleefdheden had uitgewisseld, zoog je de aandacht naar je toe. Als zonnedauw opende je glunderend je kleefval voor je zorgvuldig gelokte vliegen, die je al gauw verstrikte in je dwingende charisma. Je ving, bespeelde en verorberde hun aandacht. Jij was het middelpunt, en wee diegene die daar anders over dacht. Op die momenten haatte ik je. Nu zou ik er alles voor geven om je nog één keer te horen vertellen.
“… ik jong was, lag er ook nog geen verharde weg aan ons huis en dat moet toch al in de jaren zeventig geweest zijn.” Carla trok een bedenkelijk gezicht en nam een trek van haar sigaret. “Ja hoor, begin jaren zeventig volgens mij.” Ze knikte heftig en rook spoot uit haar neusgaten. “Negentien drieënzeventig om precies te zijn, want ik was tien jaar. Dat herinner ik mij omdat ik toen een gigantisch poppenhuis cadeau heb gekregen dat mijn grootvader nog helemaal zelf had gebouwd.” Ze legde haar brandende sigaret voorzichtig in de asbak en nam een grote hap ei. “Nu ligt er uiteraard wel een pekbaan...” Carla at uit de pan, sprak met haar mond vol, slikte haar portie ei door en nam een trek van haar sigaret. Haar acties vormden een ritmische sequentie: hap, zin, slik, trek – hap, zin, slik, trek.
Gehypnotiseerd keek ik naar Carla's wazige figuur achter het rookgordijn dat de keukentafel in tweeën verdeelde. Ik probeerde te begrijpen hoe deze bizarre vrouw ooit in mijn leven was terechtgekomen. Of beter: hoe ze in jóúw leven was beland. Van alle mensen waarmee ik je kon voorstellen, was Carla de minst evidente uitkomst. Carla, met haar warrige, grijze haren, haar diepe wallen en haar kromme, gelige vingers, luid loeiend waar ze kwam en stinkend naar de rook. Je kon haar in één woord omschrijven: onaantrekkelijk. En dat was nu net hét kenmerk dat ik niet met jou kon rijmen. Jij was de vrouw die de loodgieter niet wou binnenlaten als hij de helft van zijn tanden miste. Jij was de vrouw die keukenhanddoeken kocht die bij de keukenkastjes pasten. Jij was de vrouw die haar neus ophaalde voor comfortabele schoenen. En bovenal: jij was de vrouw die als geen ander oplette met wie ze gezien werd.
“... ook zo lastig toen je de moeder die brief naar me stuurde, met één verzoek erbij: 'Kun je dit aan Helena bezorgen', schreef ze. 'Kun je dit aan Helena bezorgen.' Ja, dat was een probleem. Ik wist niet eens waar je woonde! Nu ken ik iemand bij de Dienst Bevolking, Henrie, en gelukkig maar, want ik vroeg hem ...”
De brief. Mijn ogen kropen weer naar het blad dat voor me lag.
Liefste Helena,
Ik probeerde je woorden te negeren, heel hard, maar, als een verboden liefde ging er een soort magische kracht van uit. Opnieuw en opnieuw had ik je brief gelezen, ik kende hem bijna uit het hoofd. Elke krul, elke bolling, elke lijn ... er was geen druppel inkt waarover mijn vingers niet waren gegleden. Ik had je woorden opgedronken: blijven drinken om niet te verdrinken. En nog altijd kon ik er niet aan uit.
Liefste Helena,
Niet zo lang geleden werd ik midden in de nacht wakker. Niet zozeer omdat ik een nachtmerrie had, maar omdat ik het gevoel had dat de eigenlijke nachtmerrie zich in mijn slaapkamer bevond. Je kunt dit afdoen als onzin (zoals je ongetwijfeld zult doen), maar op dat moment was ik er zeker van: ergens in de donkere ruimte, verschool zich een kwaad, een kwaad dat me begluurde. Verlamd lag ik onder mijn lakens en staarde naar de onwerkelijkheid van de nacht. Mijn spullen, door de duisternis vervormd en verkleurd, hadden hun vertrouwelijke voorkomen verloren. Muisstil lag ik daar, afwachtend, toen plots een grote vlek, zwarter dan het donker van de nacht, vanuit de schaduwen op mij afkwam. Die vlek jaagde mij meer angst aan dan ik in lange tijd heb gehad.
Uiteraard knipte ik mijn nachtlampje aan, mijn hartslag ging in overdrive en het duurde een hele tijd voor ik gekalmeerd was. Ik overtuigde mezelf dat het de uitloper van een droom was geweest, dat er niets of niemand in mijn kamer was en dat ik het mij had ingebeeld. Tegen dat ik het licht terug uitknipte, was ik klaarwakker. Met een angstig kloppend hart lag ik onder de lakens, mijn oren gespitst voor elk vreemd geluid dat de nachtrust verstoorde. Was het een doffe dreun? Een klik misschien? Een kuch? Een stoel die een centimeter verschoven werd? Of was het, zoals jij ongetwijfeld zult concluderen, mijn verbeelding? In elk geval vloog ik opgeschrikt recht, mijn blik gericht op de deuropening, en daar stond hij: een jonge man, die ik nooit eerder had gezien, in het vage maanlicht, leunend op zijn elleboog tegen de deurpost. Heb ik gegild? Het zou kunnen. Ik weet alleen nog dat ik hem bleef aangapen, als een koe die naar een trein kijkt, met open mond tot hij vervaagde, een spook in het donker, en ten slotte helemaal verdween. De rest van de nacht heb ik geen oog dichtgedaan. De dag erop heb ik een huis gekocht in Hongarije. Je zou het moeten zien, het is echt charmant.
Misschien lijken die twee dingen, de hallucinatie van een jonge man in mijn deurpost en de aankoop van een huis in Hongarije voor jou niet bijzonder samenhangend, maar ik kan je verzekeren dat dat voor mij wel zo was.
Oud worden is vreselijk, Helena. Sommige mensen, zoals Carla, lijken het niet erg te vinden, maar ik wel. Je begint te verslijten en meer dan ooit dringt het besef tot je door dat het leven aan een zijden draadje hangt. Er is geen controle, Helena, onthoud dat. Er is alleen maar chaos. Chaos en verhalen. Want waar gaan dromen over in realiteit? Als ik iets aanvoel dat een ander niet of anders voelt, is het dan illusie of werkelijkheid? Als ik in het holst van de nacht een hallucinatie in mijn deuropening zie staan, stond hij er dan even echt voor hij vernevelde? Ik vraag mij af in hoeverre wij betekenis geven aan de omstandigheden en in hoeverre de omstandigheden ons leven bepalen. Zijn wij het die de koers aangeven of worden we gedwongen een logica – noem het gerust een verhaal – te zien in de dingen die ons overkomen? Ik weet het niet meer, Helena. Ik weet het niet meer.
Nog één ding: Ik heb oprecht van je vader gehouden. Misschien wil je dat niet geloven, maar het is waar. Het probleem was niet dat ik mij gevangen voelde, het probleem was dat ontsnappen zo makkelijk was. Op de duur wil je van alles weglopen, op zoek naar een perfectie die niet bestaat. Tot je tegen een muur botst, waarvan je altijd had geweten dat die er stond, maar waarvan je ironisch genoeg ook dacht dat je hem kon ontwijken.
Tot slot wil ik je mijn excuses aanbieden dat ik je deze brief via Carla bezorg. Ze is een beetje eigenaardig, maar ik kan je verzekeren, je kunt erop bouwen. En op die manier ben ik ook zeker dat mijn schrijven je bereikt.
Ik hoop dat alles goed met je gaat. Ik zie je graag.
Veel liefs,
je mama
Mijn ogen lieten de brief terug los, gleden over de tafel, langs de lege pan naar Carla. Het rookgordijn was opgetrokken; Carla at, rookte of praatte niet meer. Het was stil in het oude boerenhuis op het Hongaarse platteland. Te stil. Ik rende naar buiten over de warme, natte terrastegels, terwijl in het hemelruim de donder rommelde en de bliksem schitterde. Daar stond ik weer: op mijn blote voeten tussen de distels.
Carla was me gevolgd. Ze stond op het terras en stak een sigaret op. Rustig rokend keek ze me aan. Terwijl mijn paniek toenam, hield haar rust mij mee overeind. Ik voedde me aan haar, net als zij zich voedde aan mij.
“Wij zijn een krachtbron”, mompelde ik. En de nood om een waterput te graven nam af.