top of page

Stalker

Een vrouw, in een beige-groene jas tot aan haar kin dichtgeritst, ligt op een bed in een sjofel appartement aan de Dampoort in Gent. Rondom het bed is de kamer vuil en kaal: de muren zijn bruin-wit, de planken kraken, de gordijnen zijn te kort en rafelend, het is er koud. In het appartement onder het hare zit een man in een fauteuil. Hij heeft een rochelende lach, die hij nauwelijks gebruikt, en hij rookt een cigarillo terwijl hij zijn tenen in het pluchen tapijt onder de armstoel duwt.

De man weet niet dat de vrouw boven hem op het bed ligt, dat ze zijn rauwe kuchen hoort of de rook van zijn fijne sigaar door de vloerspleten inademt. Hij denkt terug aan Oekraïne. De vrouw is zich voortdurend bewust van zijn aanwezigheid. Stijf en gespannen ligt ze op het bed, bovenop de lakens, met haar zwarte, plompe schoenen aan, altijd klaar om het pand te verlaten. Leunend tegen het bed staat een grijze paraplu, dichtgeklapt – zonder de sluiting, de baleinen zachtjes uiteenwaaierend.

 

Het is stil in de kamer. De vrouw sluimert diep in haar gedachten. Langzaam strekt en buigt ze haar vingers en levert zich over aan de donkere beelden in haar geest. De duistere energie van de man onder haar stijgt samen met de cigarillorook op tot aan haar bed. Het is een ziekte, die haar verlamt en aan de oude bobbelige matras spijkert. Haar vingertoppen strijken over de ruwe deken, terwijl ze zich inbeeldt hoe de man zich klaarmaakt om toe te slaan, hoe hij zijn gelige klauwen rond haar pafferige, ingesnoerde nek legt en met een koud lemmet haar kaken streelt. Hij zal aanvallen als zij hem niet ziet, dus is ze gedwongen hem onophoudelijk en overal waar te nemen. Hij volgt haar, wanneer ze de controlearts bezoekt, wanneer ze boodschappen doet of wanneer ze bij haar zus langsgaat. Hij is altijd daar, vijf stappen van haar verwijderd, in een passerende auto of in de kamer naast, onder of boven haar, met zijn aanhoudend kloppende vreselijke hart, alleen om haar te kwellen.

 

 

De man denkt met weemoed terug aan de vatroushka's van zijn baboesjka, pas uit de oven en krokant, als boven hem de vrouw naar een denkbeeldige bijl grijpt om hem de kop in te slaan. Het is lente in Kiev, waar de bloeiende kastanjebomen hun krachtige geur over de stad verspreiden. Hij slentert langs de Dnjepr en geniet van de zoete avondlucht in het Park van de Eeuwige Glorie.

 

Hij neemt een diepe trek van zijn cigarillo.

 

De rook kringelt naar boven, naar het bed met de vrouw, de kale kamer door, over de grijze paraplu en langs de prullen op het nachtkastje: één oorbel, wat wisselgeld en Hemelse Nachten van Catherine Spencer. De rook zweeft boven het roerloze tafereel, waar zoveel gaande is, een hele kroniek die niet meer te stoppen valt, die de overhand neemt, over haar heen. Door de kieren tussen de dakpannen ontsnapt de rook, waarna hij oplost in de miljarden partikels uitgeblazen lucht, verzuchtingen en dromen van de stad waar zij, de vrouwen en mannen, liggen (of zitten) en onophoudelijk denken aan wat ooit was en nooit zal zijn. En terwijl de man zijn ogen sluit en terugdenkt aan het Oekraïne van zijn jeugd, sterft boven hem een eenzame rookpluim aan de punt van een grijze paraplu.

bottom of page